De reactie van Patrick Chatelion Counet op Alle dingen nieuw

De-constructie van het Ja

Alle dingen nieuw (ADN) van Erik Borgman is zijn meest gelovige boek tot nu toe. Het boek van de geconstrueerde hoop. Erik identificeert zich met (verbergt zich achter of verdwijnt in) een reeks van auteurs, dichters, romanciers, literatuurcritici, die allen op de rand van de hoop balanceren. Wie op de rand van de hoop balanceert, ziet aan de ene kant de peilloze afgrond van het nihilisme, en aan de andere kant de torenhoge verwachtingen van religies en bewegingen. Balancerend op de rand van de hoop probeer je tussen die beide je evenwicht te bewaren.

Toen ik hem vroeg wat hij verwachtte van mijn bijdrage over zijn boek zei Erik dat zijn boek “een alternatief ontwikkelt voor de klassieke negatieve theologie die de nadruk legt op de afwezigheid van God”. Omdat ik me vaker met dit onderwerp had beziggehouden zou mijn lezing misschien in die richting kunnen gaan. Daar zeg ik ‘ja’ op, waarmee ik me aansluit bij de teneur van het boek dat één lange ‘Bejahung’ is (voor dit woord hebben we in het Nederlands geen alternatief).

Negatieve theologie legt niet, dit terzijde en om te beginnen, de nadruk op de afwezigheid van God. Negatieve theologie legt de nadruk op de onmogelijkheid om over God positivistisch, ‘bejahend’, logocentrisch, bewaarheidend te spreken. “God”, zo schreef ik ooit, “is in de theologie één woord teveel”. Misschien doelt Erik sterker op de secularisatie die inderdaad de afwezigheid van God benadrukt en een onttoverd heelal predikt. De negatieve theologie ontwapent zowel gelovigen als atheïsten. Als je niet weet waarover je spreekt kun je niets verwerpen of omarmen.

In ADN strekt Erik met de negatieve theoloog, bijna blind, zijn hand uit naar het onbekende. Het onbekende, zegt Bataille, als citeerde hij Johan Cruijff, is datgene wat wij niet kennen. We moeten bij het onbekende – zo waarschuwen Bataille, Barthes, Derrida, Nancy, Lyotard, Chatelion Counet (bijna allemaal Franse denkers) – niet te gauw aan God denken. Beter is het God sous rature te stellen. Zet een streep of een kruis door het woord, God, zodat toekomstige gebruikers weten dat we niet weten waarover we het hebben.

Ook Erik lijkt het onbekende tegemoet te treden, maar is bang het onbekende ‘onbekend’ te laten, vrezend daarmee in het ravijn van het nihilisme te tuimelen in een oneindige postmoderne val. Hij klampt zich nog net op tijd, denkt hij, vast aan de grammatica van de liefde, de grammatica van de genade, de grammatica van Christus. Daar kan nog net geen streep doorheen, vindt hij, door Christus.

Desondanks vraagt hij zich af: “Kan dat eigenlijk wel, een grammatica van Christus, in onze seculiere tijd? En hoe dan?”. Hij beantwoordt deze vraag – ja – met Christus. Unverfroren theologisch. Ziehier de charme van het boek. Want wie kan de geseculariseerde Westerling (ik denk dat we over de Westerse secularisatie kunnen spreken als een christelijke secularisatie die – tegenover bijvoorbeeld de Aziatische secularisatie als het loslaten van reïncarnatie, Verlichting, Krishna-bewustzijn e.d. – opstanding uit de dood, Christus-in-mij, Triniteit e.d. loslaat) beter uitleggen wat geloven-in-God (‘in Christus’) betekent dan een theoloog die niet bang is vanuit de omlijsting van het kapotgesneden schilderij te spreken.

Ik doe dit, theologie bedrijven van binnenuit, zegt Erik: “… in angst en beven”. Aan de ene kant omdat hij weet dat zijn gehoor seculier is (en cynisch omgaat met de torenhoge verwachtingen). Aan de andere kant omdat ook het nihilisme trekt. Die angst blijkt al meteen in zijn uitgangspunt, het gebed. In het gebed wordt zichtbaar wat theologie is: “Gebed is antwoord in de vorm van de vraag dat inderdaad mag gebeuren wat zich aankondigt – want het zal toch niet zo zijn dat er zich uiteindelijk niets blijkt aan te kondigen?” (p. 65, mijn nadruk).

In drie anekdotische (zo mag ik de auteurs eigen leeservaringen wel duiden), erudiete en soms muzikale hoofdstukken wordt geseculariseerde Westerlingen – ik vermoed dat dit de doelgroep van het boek is – uitgelegd wat geloof, hoop en liefde is. Gaandeweg de lezing van ADN zag ik hoe de contouren van Edvard Munchs schilderij ‘De Schreeuw’ (1893) zich aftekenden en hoorde ik ook wát er geschreeuwd werd: “Hóóp!”, maar inderdaad vol angst en beven. ADN laat zich lezen als een groot citatenboek waaruit je ook veel zinnen van Erik zelf wil citeren om de hoop en de moed erin te houden.

ADN hoopt bijna wanhopig op de wedergeboorte van betekenis die verloren is geraakt onder zovele wereldoorlogen en genocides, onder de nihilistische secularisatie en het postmoderne denken. Met formidabele analyses van grote dichters, schrijvers, critici probeert Erik te ontsnappen aan de “atheïstische kleurloze alkleur” die elke interpretatie, elke betekenis, “willekeurig maakt” (p. 209). Dit is mijn gedachte hierbij (geformuleerd vanuit de postmoderne conditie): er bestaat geen criterium om te kiezen, maar dit geeft niemand de vrijheid geen keuze te maken. Kiezen is tasten in het duister. ADN daarentegen legt het criterium, “schaamteloos en zonder excuus” (Erik), in de grammatica van Christus. Een geweldig criterium, vind ik persoonlijk ook, maar filosofisch en theologisch is het mijns inziens nog altijd volstrekt willekeurig. Tenzij je de ‘noodzaak’ waaruit het groeit, postuleert. (En dat gebeurt dan ook, gelovig).

De grammatica van ADN loopt dan wel over de ránd van de hoop maar nadert geregeld waarheden en zekerheden.  Erik geeft ons deze weliswaar in relativeringen – “…. wat we zullen zijn is nog niet geopenbaard”, 1 Johannes 3,2 (p. 202) –, maar ze worden toch telkens positivistisch ingekleurd. Niet ‘wát’ we zullen zijn, maar wel ‘dát’ we zullen zijn, wordt in dit citaat verondersteld. Dit is gepostuleerde, gepositiveerde hoop. We verlaten hiermee de grammatica en komen in de handen van het (door de negatieve theologen en Derrida betwijfelde) logocentrisme.

Logocentrisme stelt ‘waarheid’, ‘Logos’, ‘God’ in het midden van een taal die in staat wordt geacht deze hoop, dit geloof, tot uitdrukking te brengen. “Theologie denkt en verbeeldt alles in de ruimte van de liefde van God en plaatst zo de denkende ook in deze ruimte” (ADN, p. 213). Erik wil simpelweg logocentrisch zijn. Hij wíl God, Christus, de Logos, in het centrum van liefde, genade en Zijn plaatsen. Dit is, nogmaals, meer dan een grammatica.

In een passage over de vrees voor het geschreven woord, benadrukt Erik het belang van de viva vox, het gesproken woord, dat het leven in zich bewaart (p. 247 vv). Hij herkent het in de manier van schrijven van James Joyce wiens schrijven, bijvoorbeeld in Ulixes, het leven niet inruilt voor iets dat minder is dan het leven. Misschien wil Erik zijn eigen schrijven eraan spiegelen, het leven aanwezig in de dode letter. Ulixes eindigt met “een duizelingwekkende, chaotische en onstuitbare affirmatie van zestig pagina’s waarin slechts twee maal een punt staat… en waarin het woordje ‘ja’ ontelbare keren wordt herhaald”. Erik gaat met dit ‘ja’ aan de haal, alsof het de affirmatie van al zijn hoop is. Hoop op Christus,  hoop op waarheid, hoop, ‘Ja!’, op God.

Derrida, door Erik in deze context geciteerd, heeft zijn kritiek op het logocentrisme gebaseerd op de deconstructie (de ‘différance’) van de voorkeur van het gesproken woord boven het geschreven woord. Derrida wijst in zijn Ulixes’ interpretatie op de onvertaalbaarheid van het woordje ‘yes’ bij Joyce. Ik lees zijn interpretatie tegelijk als een de-constructie van de ‘bejahende’ hoop (hetgeen niet hetzelfde is als ‘de-structie’).

Misschien doe ik Erik onrecht door hem zo consequent te vangen op de inconsequentie van zijn poging negatieve theologie te vervangen door een – logocentrische – positieve levensaffirmatie. Per slot van rekening is ‘grammatica’ een fantastisch concept. Erik probeert ermee te ontsnappen aan het (te anticiperen) verwijt dat hij woorden geeft – een vocabularium, een syntaxis, een semantiek – aan het onuitsprekelijke. “Aan het einde van ons kennen, kennen we God als ongekend”, citeert hij Thomas van Aquino (alweer een citaat). Mij zul je niet krijgen, hoor je hem denken. Ik schrijf sléchts een grammatica. Er heeft nog nooit iemand alleen met grammatica gesproken. Het is Erik in Alle dingen nieuw bijna gelukt.

Patrick Chatelion Counet
Exegeet Nieuwe Testament
Secretaris-generaal Van de Konferentie Nederlandse Religieuzen