De reactie van Stephan van Erp op Alle dingen nieuw

stephan van erp

Het nieuwe boek van Erik Borgman, Alle dingen nieuw, gaat over de theologie. Waarom zou iemand in hemelsnaam een heel boek wijden aan de aard en de methode van een wetenschappelijke discipline? Het mag sommigen verbazen, maar toch is dat in de theologie niet ongewoon. In de katholieke traditie noemt men dat ‘fundamentele theologie’: de wetenschappelijke reflectie op de principes en de criteria waarmee we de inhoud van het geloof kritisch en rationeel kunnen doordenken. Het is een theologisch vakgebied dat ontstond in het tijdperk van de Verlichting, in de achttiende en negentiende eeuw. De opvatting over rationaliteit begon te veranderen en dit had gevolgen voor de theologie. De toenemende invloed van de natuurwetenschappen aan de universiteit, de objectivering van de geschiedenis zodat zij voorwerp van studie kon worden, en de kritische houding ten opzichte van religieuze autoriteit vroegen om een theologisch antwoord op vragen als: Wat zijn de (gezags)bronnen van de theologie? Waaraan moet een theologische argumentatie voldoen om anderen te overtuigen van het waarheidsgehalte van de geloofsinhoud? Waarvoor en voor wie is theologie bedoeld? Fundamentele theologie is dus de verantwoording van de aard en de structuur van de hele theologie, een metareflectie die in het kerkelijk curriculum is gaan functioneren als de inleiding op de theologische studie.

Borgman lijkt met Alle dingen nieuw bij deze traditie aan te sluiten, maar hij heeft het op een radicaal andere manier gedaan dan de wijze waarop zijn collega’s wereldwijd dit in de afgelopen decennia deden, met andere bronnen en gesprekspartners en een ander begrippenarsenaal. Bovendien levert hij in Alle dingen nieuw fundamentele kritiek op de rationaliteit van de Verlichting als grondvorm van de theologische rede. Hiermee heeft hij feitelijk de aanleiding voor het vak fundamentele theologie weggenomen en er een nieuwe vorm voor bedacht die in plaats van op verantwoording eerder gestoeld is op getuigenis en prediking. Hij doet dit in een taal en een stijl die op geen enkele manier wil aansluiten bij de geplogenheden van onze tijd. Ook lijkt hij de existentiële en ethische theologie waarmee hij is opgegroeid ver achter zich gelaten te hebben. Het resultaat is een missionaire theologie die ons er koortsachtig op wijst dat ons leven is verbonden met Christus wiens Geest onder ons werkzaam is.

Borgman koos ervoor zijn beoogde magnum opus te laten beginnen met inleidende reflecties op de theologie als theologie. Behalve dan dat de inleiding hier invocatio wordt genoemd, “een in- en aanroepen van de liefde die het mogelijk maakt te spreken in een taal met de grammatica die Christus is”, en de keuze voor die term is veelzeggend: Borgman doorkruist hiermee het in de theologie gangbare onderscheid tussen ‘first order language’ en ‘second order language’, het spreken tot God en het spreken over God. De wetenschappelijke theologie zou zich volgens de moderne opvatting moeten beperken tot het tweede soort spreken om zo de gepaste academische afstand te kunnen bewaren. Geschriften als de Belijdenissen van Aurelius Augustinus of de Proslogion van Anselmus van Canterbury zouden volgens die regel dus niet meer aan de wetenschappelijke eisen voldoen. Ook over Alle dingen nieuw zal dat oordeel wel geveld worden.

Opvallend genoeg verantwoordt Borgman zijn keuze voor een getuigende theologie, dus voor een theologie die voortkomt uit en gericht is op aanbidding, naar John Henry Newman, die vaak door anderen juist een al te rationalistische benadering wordt verweten. In het werk van de nog jonge Newman vindt Borgman de vergelijking van theologie met poëzie. Dat is niet enkel een vergelijking die de aard van het theologische spreken betreft, maar ook de aard van de openbaring, waarvan het poëtische karakter van de theologie vervolgens het passende teken is. Poëzie heeft met nieuwheid (letterlijk betekent poiesis maken, voortbrengen), en met belofte en toekomst te maken, een toekomst die volgens Borgman in Christus voltooid is, die onder ons woont, zoals ook wij en alle dingen – Borgman schuwt het universalisme niet – in Christus leven. De titel van deze theologie, Alle dingen nieuw, is daarmee verklaard, ook al blijft Christus, die alles nieuw maakt en zo de grammatica van alle levende werkelijkheid is, erin ongenoemd.

Toekomst is voor Borgman een sleutelbegrip, in navolging van zijn theologische voorbeeld Edward Schillebeeckx, over wie hij een biografie schreef. Net als bij Schillebeeckx is die toekomst voor hem niet iets waar gelovigen enkel op wachten maar iets dat in de verwachting aanwezig komt. De verbeelding en de verhalen bieden door hun doorbrekende karakter zicht en inzicht op wat die toekomst telkens weer geeft. Openbaring en esthetica gaan volgens Borgman dus hand in hand. En dat is een radicale verandering voor de fundamentele theologie: De theologie moet niet verbeelden wat ooit, oorspronkelijk is geopenbaard en daarom met goddelijke autoriteit voor eeuwig geldt, maar de theologie maakt zelf deel uit van de openbarende geschiedenis van verhalen en visioenen, ook de nog onvertelde en ongeziene. De autoriteit van de theologische bronnen en de grond en aanleiding van het geloof liggen hiermee niet enkel in het verleden, maar vooral ook in de belofte van Gods toekomst.

In Alle dingen nieuw laat Borgman zien hoe dit in zijn werk gaat. Zijn bronnen vindt hij vooral in de moderne literatuur, zoals bij Toni Morrison, Robert Musil, James Baldwin, Joris-Karl Huysmans en James Joyce, en in de jazz en de hedendaagse klassieke muziek, zoals die van Mary Lou Williams en de lekendominicaan James MacMillan. De moderne geschiedenis van zwarten speelt hierbij een centrale rol en hun verhalen en liederen zijn voor Borgman Fundgrube voor zijn theologie. Hij neemt veel ruimte om hun stemmen en hun verhalen te laten weerklinken. Deze esthetische en narratieve benadering mag dan een radicale kritiek vormen op de rationalistische theologie van de Verlichting, de moderniteit wordt daarmee niet doorgestreept, zoals bij veel hedendaagse Anglo-Amerikaanse theologen wel het geval is. De door Borgman omarmde moderniteit is niet die van de filosofie van Immanuel Kant of van de succes- en vooruitgangsideologie van de hedendaagse academie, maar die van het Tweede Vaticaans Concilie en van paus Franciscus. In Alle dingen nieuw is de moderne wereld de ruimte waar het heil op de meest ongedachte en onmogelijke plaatsen aanwezig komt en wordt aanvaard, zelfs al lijkt diezelfde wereld aan haar eigen zekerheden en ongeziene mogelijkheden ten onder te gaan en de mensen die haar bewonen mee te nemen in haar neergang. Het is deze paradox van hoop in een situatie waarin de wanhoop de meest logische en begrijpelijke is die de crux vormt van dit boek.

Borgman houdt een pleidooi voor een theologie waarin niet de begrijpelijkheid van de moderne rede de grammatica is, maar de liefde van Christus. De theologie is hiervan afhankelijk, zo schrijft hij in een voor zijn denk- en schrijfstijl karakteristieke maar bijna onnavolgbare zin: “dat wij te zeggen krijgen wat wij zelf niet begrijpen, maar dat zich aan ons te kennen geeft en ons langs wegen leidt die wij niet kennen, en die aldus onze liefde wekt – en van daaruit ons geloof en onze hoop”. Met constructies als deze – de afhankelijkheid van het onbekende waarin de liefde zich laat kennen – of wanneer hij spreekt over de toewijding aan het onmogelijke (het woord ‘onmogelijk’ komt ruim honderd keer in het boek voor) waardoor in het verlangen iets van het koninkrijk van het onmogelijke zichtbaar wordt, lijkt Borgman zich nog niet helemaal losgemaakt te hebben van het postmodernisme, waarin hij dertig jaar geleden theologisch volwassen is geworden. Maar door deze paradoxen in het leven, het sterven en de opstanding van Christus te zien, toont hij zich ook een denker in het spoor van de ressourcement theologen, Henri De Lubac met name, ook al noemt hij hem niet, en vooral Marie-Dominique Chenu. Ook zij bouwden hun theologie op wat Thomas van Aquino al de principiële onkenbaarheid van God noemde, de niet te funderen en niet te hanteren maar alles dragende en alles vernieuwende kracht van de liefde die reikt tot over de grenzen van de dood. In navolging van de middeleeuwer Petrus Damiani noemt Borgman dit ‘de grammatica van Christus’, die volgens hem alle theologie doortrekt en schraagt, zonder dat zij als fundament intellectueel achterhaalbaar is.

Met het noemen van Thomas van Aquino (die in Alle dingen nieuw veruit het meest wordt aangehaald) en Chenu ben ik aangekomen bij wat de krachtigste inspiratiebron voor Borgmans theologie is: de dominicaanse traditie. Aan een boekje dat enkele decennia na de dood van Sint-Dominicus werd gecompileerd en dat over de negen manieren van zijn bidden gaat, ontleent Borgman zijn theologische standpunt: zichzelf te plaatsen in de ruimte van Gods barmhartigheid, er zich afhankelijk van te maken en vervolgens deze barmhartigheid te verkondigen. Bidden en verkondigen zijn voor hem aanleiding en doel van zijn theologiseren, en daarmee plaatst hij zich in een moderne denktraditie waartoe bijvoorbeeld ook de dominicanen Cornelius Ernst, Herbert McCabe, Albert Nolan en Timothy Radcliffe behoren. Aan het eind van het boek verwijst Borgman naar het leven van Pierre Claverie, de Algerijnse dominicaan die op 8 december 2018 door paus Franciscus werd zaligverklaard. Claverie bleef in Algerije toen de situatie daar zeer gevaarlijk werd. Toen hem de vraag werd voorgelegd waarom, antwoordde hij: “Waar zou de kerk als het lichaam van Christus anders zijn dan bij degenen die lijden? Ik geloof dat de kerk sterft door niet dicht genoeg bij het kruis van Jezus te zijn.” Voor Borgman is dit de geloofshouding die de theologie zich eigen behoort te maken: niet de vragen van het leven begrijpen door bepaalde regels en principes als antwoord te formuleren, maar het denkende teken te worden van een leven dat zich geeft door zich te binden aan de plaatsen waar het kruis staat.

Het lezen van Alle dingen nieuw is een opwindend avontuur. Men moet zich door Borgman mee laten voeren langs de werelden en verhalen van anderen waarmee hij de weg naar zijn theologie wijst. Ondanks de door deze theologische gids regelmatig gethematiseerde twijfel en onwetendheid lijkt hij een heel goed gevoel voor richting te hebben. Wie het zich toestaat met Borgman mee te lezen, komt vanwege de hoeveelheid aan verwijzingen naar kunst, literatuur en spiritualiteit op plaatsen waar noch wijzelf noch de theologie ooit is geweest. Dat lijkt een tocht met een hoogst individuele gids te zijn, wiens interpretaties en leeservaringen men dan maar voor lief moet nemen. Maar al gauw zal blijken dat die gids in een groot gezelschap verkeert van mensen die net als hij zochten en zoeken te leven in het spoor van de verlossing die hen vooruitging en zo teken van de levende Christus zijn.

Stephan van Erp
Professor fundamentele theologie aan de KU Leuven en Edward Schillebeeckx hoogleraar aan de Radboud Universiteit Nijmegen

Stephan van Erp werkte mee aan: