Balanceren tussen Kyrie en Gloria

Een interview met André Troost door Sebastiaan ’t Hart voor Muziek en liturgie, april 2018

In de serie interviews met dichters van het Liedboek (2013) is deze keer het woord aan André Troost (*1948). Hij was achtereenvolgens predikant te Doeveren (classicaal jeugdwerk), Asperen, Ermelo, Amsterdam/Zunderdorp en Heusden. Op zijn naam staan tal van publicaties, waaronder enkele bijbelse dagboeken en een kinderbijbel, en liedteksten. Zijn liederen werden gepubliceerd in onder meer zijn eigen liedbundels Zingende gezegend, Adem van Boven en Voorzichtig licht. Daarnaast vonden zijn liederen hun weg via onder andere de Evangelische Liedbundel, Zingend Geloven, Tussentijds, het Liedboek (2013), Hemelhoog en Weerklank. In 1998 promoveerde hij op het proefschrift Dichter bij het geheim. Leven en werk van Willem Barnard/Guillaume van der Graft.

Wanneer en waarom begon u met het schrijven van liederen?

Dat begon al toen ik op het gymnasium zat. Vooropgesteld: de liefde voor het Woord en de woorden was me van huis uit meegegeven. Mijn vader schreef al gedichten en hij had het op zijn beurt van mijn oma. Zij had weliswaar niets met poëzie, maar zat met een grote Zuid-Hollandse witte kap met gouden krullen – ze kwam uit Numansdorp in de Hoekse Waard – elke dag gebogen achter haar oude Statenbijbel het Woord te lezen. Ik schreef gedichten  onder de schuilnaam Tom Roos. T om roos: troost. Ach ja, spelen met taal: leuk toch? Andere jongens speelden liever met hun voetbal; mijn liefde ging uit naar het woordspel. Sommige van mijn (onder schuilnaam ingezonden) teksten werden zelfs opgenomen in het schoolblad. Toen op het Christelijk Lyceum Delft onze docent Nederlands op een dag vertelde dat hij een lied zocht voor een paaswijding in de Delftse Sionskerk, passend bij een passage uit de brief aan de Filippenzen, bleek een door mij zogenaamd toevallig gevonden berijming van ene Tom Roos een schot in de roos. Prima bruikbaar voor samenzang, aldus mijn docent. En zo is het allemaal begonnen…

Rond die tijd was de nieuwe psalmberijming net uit, dat boeide mij wel. Jan Wit kwam een keer bij ons op school spreken over deze psalmberijming. Dat zei de meeste leerlingen niet zoveel, maar een blinde dichter, dat was natuurlijk een fenomeen. Ik vond meer dingen interessant dan alleen het feit dat hij blind was. Een nieuwe berijming, terwijl ik mijn leven lang, hoe kort dat dan nog was, ‘’t Hijgend hert’ had gezongen! Van deze nieuwe berijming was in de Gereformeerde Bond natuurlijk geen sprake. Van het zingen van gezangen ook niet. Ik weet nog dat ik als bestuurslid van de jeugdvereniging, samen met mijn vrouw, die ook in dat bestuur zat, een poging gedaan heb om op een jaarvergadering het lied ‘Heugelijke tijding, bron van hartverblijding’ te zingen. Daar kwam niets van in, dat was geen psalm en mocht niet gezongen worden. Nu staan er in de bundel Weerklank zeventig liederen die door mij zijn geschreven en nu in Gereformeerde-Bondsgemeenten worden gezongen. Dat vind ik persoonlijk wel aardig.

Nu ik dit allemaal vertel, moet ik ook weer denken aan die Bondsdag van de HJGB, de Hervormd-Gereformeerde Jeugdbond in De Doelen in Rotterdam, op Hemelvaartsdag in 1973. Ik was nog maar een blauwe maandag dominee. Prof. dr. C. Graafland had een lezing gehouden en ook daar was een van mijn liederen gezongen. Intussen had ik mijn schuilnaam laten schieten. Zoiets is leuk en aardig, maar je houdt het toch niet vol. In de pauze kwam Graafland naar me toe. ‘Die liederen van jou, André, lijken wel psalmen. Dank je wel!’ Mooier compliment kon ik me niet voorstellen… Zulke ervaringen zijn natuurlijk geweldig stimulerend. Toch heb ik het gevoel dat ik zonder dit soort aanmoedigingen ook wel door was gegaan. Het zit blijkbaar in je, het is een innerlijke drijfveer. Psychologen kunnen er ongetwijfeld chocola van maken, maar ik houd het vooral op een cadeautje van Boven.

Als u een lied schrijft en een bepaalde melodie in uw hoofd hebt, zijn er dan dingen waar u speciaal op let?

Zeker. Ik zie het dan als een uitdaging de tekst zo te schrijven dat de accenten in de tekst optimaal accorderen met die van de melodie. In de praktijk blijkt zo’n lied daardoor goed zingbaar te zijn en niet geblokkeerd te worden door vreemde botsingen van tekst en toon. Zelf erger ik me altijd weer aan dat soort botsingen. Een muzikaal accent op een lettergreep die absoluut geen bijzondere aandacht verdient… Brr! Dat kan een keer gebeuren, maar als dat aan de lopende band het geval is, houd ik het voor gezien. De Allerhoogste verdient beter. Ik weet wel: voor God telt ook het slechtste prutswerk volledig mee, als het met liefde voor Hem werd gemaakt, maar dat ontslaat ons niet van de dure plicht er het mooist mogelijke van te maken.

Stel: u hebt een nieuwe tekst geschreven waar u een eigen, nieuwe melodie bij wilt. Hoe gaat u dan te werk?

Dat is heel divers. Overigens, meestal komt er wel een bestaande melodie op de een of andere manier ‘aangewaaid’. Je loopt rond met een bepaalde wijs in je hoofd. Die wil er niet uit, die schreeuwt om een alternatieve tekst. Maar wat jij bedoelt komt zeker ook voor. Indertijd, toen ik nog dienstdoend predikant was, hebben tal van plaatselijke organisten op mijn verzoek of op eigen initiatief melodieën bij mijn teksten gemaakt. Zoals gezegd, vaker gaat het andersom: dan is er eerst de melodie en wordt daaruit de tekst geboren. Spontaan moet ik nu denken aan mijn Amsterdamse jaren. Op een dag belde Willem Vogel me op. Met zijn fraaie Mokumse accent sprak hij me vriendelijk toe: ‘Zeg, André, ik heb op zolder nog een mooi wijsje gevonden. Ik heb dat ooit eens gemaakt, maar er blijkbaar nooit iets mee gedaan. Dat is jammer, al zeg ik het zelf, want ik vind het eigenlijk wel een mooie melodie. Nu is mijn vraag: zou jij daar niet eens een aardige tekst bij willen schrijven?’ Om een lang verhaal kort te houden: zo is het lied 648 in het Liedboek – zingen en bidden in huis en kerk ontstaan: ‘Zing halleluja, hemel en aarde, zing.’ Vogel had gelijk: het is een prachtige melodie!

Het aantal publicaties en liederen dat u op uw naam hebt staan, is duizelingwekkend. Hoe ziet uw werkdag eruit?

Nou ja, duizelingwekkend… Me dunkt: het valt goed te overzien! Maar om je vraag te beantwoorden, mijn dagprogram is uiterst eenvoudig: uitslapen tot een uur of zes, langzaam op gang komen, achter m’n bureau zitten, koffie drinken met mijn vrouw, tussen de middag een wandeling (ik ben met vier minuten gaans op de Groevenbeekse hei, een dagelijkse bron van blijdschap!), een broodje halen en samen gezellig opeten – en zo kan ik nog wel even doorgaan. Kortom: burgerlijker kan het niet. Vroeger, voor mijn emeritaat, was het anders. Dan werkte ik ’s morgens aan de voorbereiding van een kerkdienst, ging ik ’s middags op huis- en ziekenbezoek en gaf ik ’s avonds catechisatie of leiding aan een bijbelkring, een leerhuis of een kerkenraadsvergadering: het ordentelijke handwerk van een fulltime dominee. Men zegt dat ik tamelijk gestructureerd en gedisciplineerd kan werken. Ik geloof wel dat dat klopt. Wellicht verlies ik daardoor weinig tijd. Overigens, laat niemand er jaloers op zijn. Het is alleen maar een dappere poging om de chaos in mijn hoofd te bedwingen. Het schrijven van poëzie en proza is namelijk ook een middel om mezelf tot rust te brengen. Het wikken en wegen van woorden, het schaven aan teksten – heerlijk.

U bent gepromoveerd op het werk van Willem Barnard/Guillaume van der Graft. Zijn ook zijn liederen voor u een voorbeeld geweest?

Zeker! Dat wil zeggen, aanvankelijk niet. Ik was qua komaf een (vriendelijk kritische) hervormde jongen van de Gereformeerde Bond en had niet zoveel met dat speelse taalveld van Barnard. Ik hield veel meer van de piëtistische toon van Ad den Besten. Hij heeft me, ook persoonlijk, geweldig gestimuleerd.  Mijn liefde voor hem en zijn werk ben ik nooit verloren, maar tegelijkertijd heb ik gaandeweg steeds meer connectie gekregen met dat speels-poëtische karakter van Willems verzen. Nu heb ik het gevoel dat ik ergens tussen die twee in zit, tussen de ‘hemelse’ toon van Ad den Besten en de ‘aardse’ van Willem Barnard. Ad en Willem, ze hebben me beiden zeer geïnspireerd en met dankbaarheid denk ik terug aan de waardevolle, leerzame en vriendschappelijke gesprekken die ik indertijd met beiden had.

Willem Barnard had weinig op met de term dominee-dichter. Hoe kijkt u daar voor uzelf tegenaan?

Ja, dat klopt, Willem vond dat vreselijk. Ik heb er zelf niet zo’n probleem mee, al  vind ook ik die uitdrukking niet erg gelukkig. Je hoort het nogal eens, omdat het zo leuk allitereert: dominee-dichter. De term boekhouder-dichter neemt niemand in de mond en over een docent-dichter hoor je ook niemand. Toch is ook in dat laatste geval de alliteratie niet onaardig. Dat doet vermoeden dat Barnard een punt had: hij was doodsbenauwd dat dichters de dominee zouden uithangen en rijmend zouden gaan preken. En ik geef toe: dat gevaar ligt gigantisch groot op de loer. Het ligt voor de hand, al liedteksten schrijvend kun je gemakkelijk een geestelijk ei kwijt. Je kunt je preek op rijm herschrijven. Maar daar is het fenomeen kerklied nooit voor bedoeld. Daar is poëzie niet voor in de wieg gelegd. Het lied binnen de kring van hen die God loven, moet niet prekerig zijn, maar klinken, zingen, spreken op verhoogde toon. Het gaat om woorden die hoger reiken of juist nog dieper gaan dan wat je in proza verwoorden kunt.

Wat maakt een lied geschikt voor de liturgie?

Boeiende vraag! Laat ik allereerst inhaken bij het voorafgaande. Een lied is in elk geval niet geschikt voor de liturgie als het preekt. Vervolgens: als het hopeloos clichématig is. Ik bedoel dit: dat ons lot rijmt op God, dat weten we nu zo langzamerhand wel. En dat je na het woord Heer op je klompen kunt aanvoelen dat in een volgende regel het woord eer het laatste woord is, dat weet iedereen die regelmatig luistert naar zangprogramma’s op radio en televisie. Voor de liturgie heb je mijns inziens vooral teksten nodig die balanceren tussen Kyrie en Gloria. In veel liederen uit de evangelische hoek van de kerk is het naar mijn smaak op het eenzijdige af bijna alles Gloria wat de klok slaat. Halleluja, loof de Heer, prijs zijn Naam, ere zij God! Ik begrijp dat wel: het is naar mijn smaak nog altijd, bewust of onbewust, een tegengeluid. Het is aversie tegen de sombere muziek van de aloude psalmen, met golfgeklots en klokgelui en dan ook nog eens op hele noten. We willen dat Kyrie niet meer horen, dat klaaglied. We zijn die diepte van de ellende zat! Maar je zult nooit de hoogte van het Gloria kunnen bereiken als je geen besef hebt van de diepte van het Kyrie. Ik wil er voor pleiten dat die twee oerbijbelse en oerkatholieke facetten van de liturgie volop aan bod komen in de eredienst: klacht én lofprijzing, gejammer én gejubel. En waarom? Omdat het leven zelf daar vol van is, ook het leven van een christenmens. Kommer en kwel zijn daarin aan de orde, maar ook vreugde en vrede. Zodra in het kerklied een van deze beide facetten wordt verdonkeremaand of sterk wordt onderbedeeld, ontspoort er in de liturgie iets wezenlijks.

U bent een hartstochtelijk pleitbezorger van de psalmen?

Dat ben ik zeker. Immers heb je alleen al in het Psalter een indrukwekkende afwisseling van die twee verschillende toonsoorten, inclusief allerhande variaties daartussenin. Dat ik ook graag andere liederen dan psalmen zing, heeft vooral te maken met de behoefte ook in het kerklied de stem van Jezus te horen. Niet voor niets noemen we ook Hem, met Tomas, onze God! Je kunt natuurlijk wel met enig bravoure zeggen dat zijn stem al in de psalmen klinkt, maar dat is mij toch te mager. Met datzelfde argument kun je ook bepleiten de zondagse schriftlezing te beperken tot het Oude Testament. Als je werkelijk recht wilt doen aan het reformatorische principe dat heel de Schrift aan bod dient te komen, zul je vanzelfsprekend ook ruimte geven aan liederen die geënt zijn op het Nieuwe Testament. Ik heb wel eens (al te parmantig, sorry!) gezegd: wie alleen maar psalmen zingt, is vrijzinnig. Ja toch? Die weet het beter dan de Heilige Schrift.

Ondertussen zijn er steeds meer orthodoxe gemeenten die nu gezangen gaan zingen. Mag ik raden waarom? Om leegloop richting evangelische gemeenten te voorkomen. Men grijpt dan vaak, mede dankzij het fenomeen beamer, over de klassieke gezangen heen naar bundels als Opwekking. Het gevolg: gemeenten zonder vlees of vis. Want laten we eerlijk zijn: met liederen zoals die te vinden zijn in de bundel Opwekking sta je pardoes in een volstrekt andere wereld, geestelijk gesproken.

Een andere wereld?

Ja, dat meen ik. Het gaat in beide werelden natuurlijk over hetzelfde evangelie, dat wel. Maar echt thuis voel ik mij, eerlijk gezegd, alleen in een ‘wereld’ waarin naast uitingen van blijdschap en geloof ook ruimte is voor uitingen van wanhoop, terneergeslagenheid en twijfel. Als ik zou moeten kiezen tussen, bijvoorbeeld, de bundel Opwekking en de psalmen, koos ik daarom zonder enig nadenken voor die laatste optie.

U noemde het verschijnsel beamer. Bent u er gelukkig mee?

In hartje Amsterdam, waar ik zeven jaar werkte, zouden ze zeggen: ‘Breek me de bek niet open!’ Ik zie de voordelen natuurlijk wel, maar struikel telkens over de nadelen. Hoe vaak heb ik nu al meegemaakt dat die dingen happeren… Diverse malen heb ik, een liedboek in de hand, solo staan zingen, omdat de beamerbediener of hoe zo iemand mag heten, vergat de ‘bladzijde’ om te slaan, terwijl de organist dat niet bemerkte! Zo’n gemeente weet dan echt niet hoe dat lied verder gaat en zwijgt in alle talen.

Visueel vind ik het ook ondingen. Die beamers zelf worden vaak opgesteld in complete stuurhutten, waarvoor enkele rijen stoelen of banken moeten wijken. Niet zo fraai. Maar nog veel minder fraai vind ik al die schermen! Enorme beddenlakens, frontaal in het liturgische centrum. Brr… Heeft jaren geleden zo’n college van kerkrentmeesters plus architect diep nagedacht over een verantwoorde vormgeving van het te renoveren kerkinterieur, komt me daar zo’n stel techneuten met een laken van hier tot Tokyo! Tragisch vind ik het. Diep tragisch.

Het grootste nadeel vind ik dat in veel kerken nog niet is doorgedrongen hoe verarmend die praktijk met een beamer is: je onthoudt de gemeente de melodieën! Zeker, soms tovert men ook de melodie op het scherm, maar ik maak nog veel te vaak mee dat er alleen kale tekst wordt geprojecteerd, met alle nadelige gevolgen voor de samenzang van dien.

Dus, leve het papier!

Inderdaad, terug naar vroeger! Veel was toen beslist niet beter, maar dit wel. Eén liedboek, oud of nieuw, waar alles in staat, tekst en zangwijs. Wil je dan eens iets anders zingen, bijvoorbeeld in een doop- of jeugddienst, zet dan alles op een papiertje en klaar ben je.

Zijn er verschillen tussen de liederen voor ‘huis’ of ‘kerk’?

Ik zou niet weten welke verschillen ik zou moeten signaleren. Een goed lied voor thuis is ook goed voor het huis dat kerk heet en een goed lied voor de kerk kun je ook prima thuis zingen. Populaire liedjes vind ik vreselijk, ook al gaan ze nog zo vroom over God en Jezus. Die zing ik echt niet mee, thuis niet en ook niet in de kerk. Diezelfde moeite heb ik met populaire deuntjes, die weliswaar goed in het gehoor liggen, maar mij persoonlijk alleen maar verhinderen om – laat ik het eens bijbels formuleren – met Jezus op de berg te zijn, in eerbied voor Gods lichtend aangezicht.

Toch zie ik natuurlijk wel in dat met name jongeren, die dag in dag uit in een behoorlijk anders klinkende cultuur doorbrengen, qua geestelijk lied ook wel eens uit een ander vaatje willen tappen. Dat je daar in de zondagse dienst een plekje voor wilt inruimen, kan ik goed begrijpen. Maar dat moet dan weer niet dusdanig zijn dat de goegemeente zich verdwaasd afvraagt in welke pinkstergemeente men nu eigenlijk is terechtgekomen. Dat werkt alleen maar vervreemdend en kerkverschuiving in de hand. Kerkverschuiving, ja – maar in al te veel gevallen ook kerkverlating. ‘Als het die kant op moet, hoeft het voor mij helemaal niet meer…’ Die kant moet het zeker niet op!

Ontstaat een lied omdat er een praktische behoefte aan is, bijvoorbeeld omdat er nog geen lied bij een bepaalde bijbelpassage is, of om een andere reden?

Om allerlei, zeer uiteenlopende redenen. Ik schreef inderdaad nogal eens een lied op verzoek, omdat er geen passende berijming voorhanden bleek te zijn. Wat mij betreft is het zo begonnen, zoals ik al vertelde in mijn verhaal over de paaswijding op het lyceum dat ik bezocht. Maar in mijn geval ontstaan de meeste liedteksten helemaal niet omdat er een praktische behoefte aan is, tenminste, niet dat ik weet. Ze komen vooral voort vanuit een praktische behoefte in mijn eigen ziel! Er zit je iets hoog, een lach of een traan, iets van het aloude Kyrie of juist iets van het aloude Gloria, iets dat er hoognodig uit moet, en dan komt het gewoon, als een baby uit de moederschoot. Soms midden op de dag, soms midden in de nacht. Je schrijft en je schrijft, je schrapt en je schaaft – en dan, na dagen van beproeven en proberen, zingenderwijs achter de klavieren in de huiskamer of neuriënd op de fiets door de bossen, komt daar dat moment dat je zegt: nu is het af, zo geef ik het uit handen.

In uw liederen komen termen als liefde, licht, vuur en vlam veelvuldig voor. Is dat bewust of onbewust gedaan?

Ik doe het in elk geval steeds bewuster. Begrijp me goed: ik wens dat oerwoord God absoluut niet te laten vallen. Dat woord is nog altijd een waardevol, universeel codewoord voor alles wat boven ons bereik gaat. Maar het heeft een groot nadeel: het is in de loop der eeuwen overladen met tal van connotaties die weinig of niets te maken hebben met de God die de Vader is van onze Heer Jezus Christus. En om die reden kies ik er inderdaad vaak voor in wat meer poëtische termen te spreken. Dan komen woorden als liefde en licht, vuur en vlam al snel voor de dag. God is liefde, God is licht, zijn Geest zet ons in vuur en vlam – dat blijven toch schitterende metaforen voor wat een geheimenis is en altijd een geheimenis zal blijven?

U bewerkte ‘Daar is uit ’s werelds duist’re wolken’ van Nicolaas Beets voor het Liedboek (2013). Ook hij was een man van de letteren. Voelt u zich met hem verwant?

Niet of nauwelijks. Neem nu het genoemde lied, ‘Daar is uit ’s werelds duist’re wolken’. Dat is een herinnering aan een prachtige tekst uit het boek Jesaja. Maar Beets heeft er wel behoorlijk wat omheen gefantaseerd! Niet te zuinig! Het is maar de vraag of Jesaja er zijn eigen tekst nog in zou herkennen. Geen wonder dat de liedboekredactie mij jaren geleden vroeg een andere tekst te schrijven, met behoud van de eerste, overbekende regel. Die eerste regel heb ik inderdaad gelaten zoals die was, afgezien van het eerste woord, dat ‘er’ is geworden in plaats van ‘daar’. Ik heb een poging gedaan de tekst zo dicht mogelijk aan te sluiten op de woorden van Jesaja 9. Oordeel zelf maar of het lied er wezen mag: lied 482 in het Liedboek.

In een aantal van uw liederen, met name lied 635 in het Liedboek, nemen vogels een prominente plaats in. Bent u een vogelliefhebber?

Er zijn zelfs liederen van mij met nog veel  meer vogelnamen. Ongetwijfeld heeft dat te maken met het gegeven dat wij destijds in de Ermelose vogelbuurt terecht kwamen, afgezien van het feit dat ik vogels in het algemeen leuk vind. Dat musje is ons toen dierbaar geworden, omdat we tot de ontdekking kwamen dat tussen alle mogelijke vogelnamen, hier in Ermelo-West, nergens een straat naar de mus vernoemd is. Het musje was te gewoontjes, natuurlijk. Maar daar is nu de kerk voor, voor de musjes, voor de minsten van de mensen. Bovendien is het treffend dat in het kerkzegel van de Hervormde Gemeente Ermelo wordt verwezen naar de mus, want daarin staat psalm 84 centraal. ‘Zelfs vindt de mus een huis, o Heer’. Bij wijze van plaagstootjes heb ik dus steeds dat musje laten fladderen in mijn teksten en preken, en de andere vogels daarin meegenomen.

Een aangrijpend lied is 957 in het Liedboek, ‘Zieke vogel, vleugellam’, over het overlijden van een kind. U hebt zelf ook een kind verloren. Heeft dit uw liederen, naast het genoemde lied, beïnvloed? En wellicht ook uw theologie?

Ja, dat lied is voor mij inderdaad heel bijzonder. Ik heb het oorspronkelijk geschreven toen een buurjongetje in mijn eerste, Brabantse, gemeente aan de pastorie aanbelde om ‘dommenie’ te laten zien wat hij in zijn kleine knuisten hield: een ziek vogeltje, uit het nest gevallen. Hij zou er goed voor zorgen en mij melden wanneer het weer gezond en wel weggevlogen was. Enkele dagen later kwam hij mij blijmoedig rapporteren dat zijn missie geslaagd was. Ik vond het zo ontroerend, dat ik er een liedje over schreef. Jaren later, toen onze Hanneke, vijf jaar jong, aan kanker bezweken was, heb ik dat versje enigszins herschreven. En tot mijn stille verwondering ontdekte ik bij de verschijning van het Liedboek – zingen en bidden in huis en kerk dat het daarin is opgenomen, in die laatste versie.

En heeft die ervaring inderdaad uw theologie beïnvloed?

Oei, dat is een lastige. Het verhaal dat ik nu zou willen vertellen, is te lang voor dit gesprek, vrees ik. Ik heb dat tamelijk uitvoerig gedaan in mijn boek Het kruislabyrint. Een zoektocht naar God, eind 2017 verschenen. Maar vooruit, op het gevaar af al te kort door de bocht te gaan, wil ik er wel een paar dingen over zeggen. Globaal is mijn reactie: ja, ik denk wel dat het mij beïnvloed heeft. Maar niet alleen die ene ervaring. Evenzo soortgelijke belevenissen met lieve mensen in mijn omgeving, familieleden, vrienden, gemeenteleden. Ik ben niet de enige die bij tijd en wijle door een diep dal heen moet. En wat denk je van de enorme kloof waar de mensheid doorheen trekt? Als je alleen al de tientallen documentaires over de Holocaust op de televisie bekijkt… Wat moet ik dan met een goede, hemelse Vader, die ook nog eens almachtig is? Enfin, de bekende vraag naar het wereldleed.

Die vraag beantwoordt u nu anders dan voorheen?

Voorheen placht ik die vraag eigenlijk helemaal niet te beantwoorden. Ik legde liever met Job de hand op mijn mond. Maar door de jaren heen kwam ik tot de ontdekking dat dit ook niet erg bevredigend is. Het lukt me gewoonweg niet om een leven lang te blijven zeggen dat ik het ook niet weet. Ik kies de laatste tijd steeds vaker voor de route die ik Paulus zie gaan in zijn brief aan de Romeinen. Hij gaat daarbij in het spoor van de rabbijnen die al eerder dan hij spraken van Messiaanse barensweeën. Uit die andere, voor ons onzichtbare, dimensie die we de hemel noemen, wordt na een zware periode van moeite en pijn hier op aarde, iets nieuws geboren: een nieuwe hemel, een nieuwe aarde. Ik geef grif toe dat dit antwoord ook niet alle vragen oplost, helemaal niet, maar er zit wel een herkenbare en vertroostende gedachte in. Die helpt mij in elk geval om het vol te houden. God lijdt met ons mee. God strijdt met ons mee. En wij worden geroepen met Hem mee te vechten. We zijn geroepen om het met Hem vol te houden, door zijn kant te kiezen in die kosmische strijd die gaande is tegen de macht van het kwaad. Het duurt lang, die strijd dateert al uit de dagen, jaren of eeuwen van de schepping. Wat zeg ik: die strijd is de schepping, het terugdringen van ontelbare vormen van oergeweld. Maar houd moed: de dageraad lacht!

Onwillekeurig lach ik nu ook zelf, want dat laatste woord, lacht, doet me denken aan Ad den Besten. Ik had in een liedtekst geschreven: ‘de dageraad wacht’. Toen zei Ad, in een van onze gesprekken: ‘Waarom zou je van de w geen l maken?’ Met een lach en een traan hebben we dat ter plekke gedaan: de dageraad lacht!