Kracht ten goede – bijdrage Antoon Vandevelde

De volgende bijdrage van Antoon Vandevelde is uitgesproken tijdens de boekpresentatie van Kracht ten goede - Een filosofie van tijd, van Sander Griffioen. 

Persoonlijke informatie Antoon Vandevelde

Antoon Vandevelde is een Belgisch filosoof, econoom en professor emeritus. Hij was als gewoon hoogleraar verbonden aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte en de faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen van de KU Leuven.


Bijdrage Kracht ten goede - Een filosofie van de tijd

Ik wil op de eerste plaats zeggen dat ik dit boek met heel veel plezier heb gelezen. Het neemt je mee op wandel door de geschiedenis en door de filosofie. En wie ooit met Sander langs de Vegt heeft gewandeld, of door Leiden, Groningen of Amsterdam, weet dat hij een geboren verteller is. Hij doet de straten en gebouwen oplichten door het verhalen van hun geschiedenis. Huizen ontlenen hun aura aan bewoners van lang geleden die via een ingewikkelde weg in verband staan met het heden. Sander verstaat als geen ander de kunst om tijd en ruimte te concentreren in verdichtingen van kairos, de ‘kairotic knots’, waarover Charles Taylor spreekt in navolging van Walter Benjamin.

Dat is nu precies ook wat in dit boek gebeurt, meanderend, doorheen de omzwervingen in het oerwoud van de filosofie, die ons in het zog van Sander voeren van de ene naar de andere bloeiende appelboom, van court pendu naar zoete ermgaard, en terug.

Sander verdedigt bij uitstek een dialogische filosofie, waarbij de dialoog moet leiden tot een explicitatie van, en soms een confrontatie met de laatste vooronderstellingen van het denken, vooroordelen die een zaak van het hart zijn en die bindingen mogelijk maken die Sander als religieus duidt, religieus in de heel brede zin van het woord dan.

Sanders eigen uitgangspunt is heel duidelijk: Gods zoekende liefde is de telos, het richtpunt, de grensidee van zijn denken en van zijn opvatting van de menselijke bestaansconditie. En dat is geen puur speculatieve idee. Voor Sander moet filosofie ook worden geleefd. Het is een praxis. De vuurproef van de filosofie is: kun je ’t leven? Een filosofie die wordt gedacht vanuit de kracht ten goede die binding en gemeenschap mogelijk maakt, een kracht die onze zwakke menselijke kracht te boven gaat, is – zo suggereert Sander – beter dan alternatieven in staat om deze praktische vuurproef te doorstaan.

Ik heb alle sympathie voor dit denken en voor het gelovige uitgangspunt, al ben ik misschien toch een beetje besmet met het postmoderne virus, dat in dit boek niet zo’n goede beurt maakt. Ik verwijs hier graag naar een schitterend gedicht van de Franse katholieke denker Charles Péguy, waarin de drie theologale deugden, geloof, hoop en liefde, worden geschetst als drie zussen die samen op stap zijn. Op het eerste gezicht lijkt het alsof de grote zussen Geloof en Liefde het voortouw nemen, maar, zo zegt Péguy, kijk eens goed, het is het kleine meisje Hoop, ‘la petite espérance’, die de grote dames Geloof en Liefde op het sleeptouw neemt.

Dit is ook de manier waarop ik daar zelf over denk en ik leg dat graag even uit. Laten we beginnen met een definitie: hoop is de verwachting van iets goeds, waarvan de realisatie niet, of toch niet uitsluitend, van onszelf afhangt. Nu beantwoordt de hoop merkwaardig genoeg niet aan de normale logica van begrippen. Ze respecteert namelijk niet het principe van niet-contradictie. Men kan veronderstellen dat het tegendeel van hoop hopeloosheid is (dat zegt men over een situatie), of wanhoop (betreft het subjectieve aanvoelen van mensen). Paradoxaal genoeg echter wordt hoop meer dan ooit uitgesproken in hopeloze situaties. Mensen die werken in de palliatieve zorg kennen dit fenomeen. Hoe slechter de situatie van de patiënt, hoe meer er sprake is van hoop, zowel in hoofde van de bezoekers als van de zieke zelf. Zolang alles onder controle is, koesteren we vertrouwen. Als we evenwel die controle verliezen, dan reiken we naar hoop.

Traditioneel zeggen religieuze mensen dan dat het geloof ervoor zorgt dat de hoop niet ijdel is. Het geloof wettigt de hoop dan de welwillende mens om blijvend opgenomen te worden in Gods liefde. In onze hedendaagse maatschappij is de onwankelbare geloofszekerheid echter weggevallen, ook voor vele religieuze mensen. (Met deze laatsten bedoel ik dan heel eenvoudig mensen die bidden.)

Die twijfels hoeven echter niet noodzakelijk te leiden tot een Nietzscheaans nihilisme. Mijn punt is precies dat in onze tijd bij veel religieus gestemde mensen de hoop het van het geloof heeft overgenomen. Het geloof is zelf bijna hoop geworden.

Vertaald in een meer seculiere context: de hoop op liefde, hoe wanhopig ook, ondersteunt het geloof in de mogelijkheid van het onmogelijke.

Genoeg hierover evenwel. Het meest fascinerende deel van het boek was voor mij wellicht het derde hoofdstuk, waarin Sander essentialistisch denkt over goed en kwaad, en waar hij die krachten zelfs verpersoonlijkt.

Met betrekking tot het goede heb ik daar weinig problemen mee. In de idee van een filosofie die zich richt op het Goede, het Ware en het Schone zit zeker de idee dat we bijvoorbeeld de waarheid niet zomaar naar onze hand kunnen zetten. Ondanks alle epistemologische disputen is een principeloos relativisme en subjectivisme een abdicatie van de rede, filosofisch totaal oninteressant. Neem de waarheid: we maken die niet eigenstandig, maar ze heeft een eigenstandige autoriteit: we moeten ons voegen naar de waarheid. En als we van iemand zeggen dat hij of zij een goed mens is, dan zeggen we iets meer dan dat we die persoon wel leuk vinden. We viseren met zo’n oordeel een objectiviteit die veel verder reikt dan het uitdrukken van een subjectieve preferentie. Dit zijn slechts enkele illustraties van de natuurlijke hang naar transcendentie die mensen eigen is.

Maar valt het kwade evenzeer te verzelfstandigen of zelfs te personifiëren? Zeker, het kwaad bestaat! Ik erger mij al vele jaren aan cursussen ethiek die over plichten, deugden en nut spreken, maar nooit over het kwaad reppen, die uitgaan van een soort wishful thinking en die ignoreren dat mensen ook kwaadwillig kunnen zijn. Maar wat is het ontologisch statuut van het kwaad? Bestaat het gewoon in de afwezigheid van het goede? Of is de kwade wil cruciaal? Ik moet bekennen dat ik hierover geen duidelijke gedachten heb, maar Sanders’ boek zet me aan tot reflectie over het onderwerp.

Ik ben net zoals Sander econoom en filosoof, we hebben beiden vele jaren lang les gegeven aan faculteiten Sociale Wetenschappen, maar ik vermoed dat Sander meer ethicus is, terwijl ik meer geneigd ben om tegen de kwestie van het kwaad aan te kijken vanuit een sociaal-wetenschappelijk perspectief. In mijn opvatting bieden sociale wetenschappen een hele catalogus aan van topoi, mechanismen, die je soms, maar niet altijd, aan het werk ziet schieten in allerlei omstandigheden. Dat maakt voorspellingen met betrekking tot het opduiken van het kwaad heel moeilijk. Soms balanceren de dingen in een bepaald richting, en dan herkennen we vaak mechanismen die we elders ook al aan het werk zagen. Maar er is veel contingentie mee gemoeid.

Zo kan je zeggen dat grote aantallen jongeren zonder toekomst gemakkelijk te mobiliseren zijn voor milities en voor gewelddadige ondernemingen. De omstandigheden, ook gebrekkige opvoeding en scholing, faciliteren daar het kwaad, en de individuele vrije wil speelt minder een rol.

Men kan een hele reeks mechanismen opsommen die leiden tot het kwaad, en Sander vermeldt er wel een aantal van.

  • Er is bijvoorbeeld het verlangen naar zuiverheid, dat heel destructief kan werken. Paradoxaal genoeg zijn goed en kwaad immers niet altijd tegengesteld aan elkaar (evenmin als hoop en wanhoop). Het fanatieke nastreven het goede – of van een eigen opvatting van het goede – soms, maar niet altijd vanuit een religieuze overtuiging, leidt vaak tot het meest afschuwelijke kwaad. Denk maar aan de kruistochten, de uitwassen van het stalinisme met het doel om een klasseloze maatschappij te realiseren, recent nog de Jihadi’s die een streng Islamitisch kalifaat wilden oprichten… Hier speelt een sterke wil, een geperverteerde ethische idee van goed en kwaad ook, maar die wil is verblind door het beeld van zuiverheid.
  • Een ander mechanisme. Mensen zijn in grote mate beïnvloedbaar door groepsdruk. Er is een groot gebrek aan moed om neen te zeggen tegen groepsdruk, zowel bij vele gewone mensen als bij beleidsmakers. Moed is bij Aristoteles de eerste deugd die hij bespreekt, en wellicht komt dat omdat het zo’n zeldzame deugd is. Was bij het vorige punt de sterke wil problematisch, dan speelt hier de wilszwakte een grote rol.
  • Het kwade wordt ook vaak op gang gebracht door naïevelingen die menen dat men instrumenteel gebruik kan maken van geweld om het goede te realiseren of om gerechtigheid tot stand te brengen. Mensen beseffen al te weinig dat dat niet kan. Eens men zijn toevlucht neemt tot geweld, neemt het geweld het al snel over. Het onderwerpt de actoren die het willen ‘gebruiken’ aan zijn eigen logica. De Franse antropoloog René Girard heeft dit mechanisme goed uitgelegd. Geweld uniformeert. Het maakt mensen aan elkaar gelijk ondanks hun overtuiging dat zij, en zij alleen, het recht aan hun kant hebben. Geweld wist al snel de goede bedoelingen uit waarmee het ontketend wordt en herleidt die tot louter alibi.


Die sociaalpsychologische mechanismen suggereren dat de logica van het geweld een zelfstandigheid heeft die mensen vermaalt en hun vrije wil doet verpieteren. Helemaal waar is dat nooit. Er zijn wel degelijk soldaten van de Wehrmacht geweest die geweigerd hebben om deel te nemen aan pogroms, maar ze waren niet talrijk. Tussen haakjes gezegd, Hannah Arendt’s thesis van de banaliteit van het kwaad gaat meer op voor deze talloze volgers dan voor Eichman zelf, die luidens recente bevindingen de Israëlische rechtbank een rad voor de ogen heeft willen draaien en die wel degelijk een hard gebakken antisemiet is geweest, getuige een lezing en verschillende interventies die hij na de oorlog op nazi-bijeenkomsten in Argentinië heeft gehouden.

Er zijn veel meer kwesties waarin ik nog graag had willen meedenken met het boek van Sander. Het bevat een goudmijn aan provocerende ideeën en voorbeelden. Het boek steekt ook vol met verhalen en vooral vanaf het tweede hoofdstuk leest het bijzonder aangenaam. Het is een som van eruditie, opgebouwd door een waarachtige intellectueel. Het is ook een uitnodiging tot dialogisch denken en ik wens Sander toe dat hij dat gesprek nog lange tijd kan verder zetten.

Antoon Vandevelde

Hoger Instituut voor Wijsbegeerte

KU Leuven

Boekinformatie

Kracht ten goede van Sander Griffioen is een intrigerend filosofisch werk dat je meeneemt in een reis door de tijd. Griffioen schrijft dat we niet bang hoeven te zijn voor de tijd. Hij laat zien dat tijd een kracht ten goede is. De auteur biedt een waaier aan vragen en gedachten: kunnen we ontkomen aan de tirannie van de klok? Welke rol speelt God in de tijd en hoe verhouden kwaad en goed zich tot de tijd? Griffioen heeft aandacht voor het kleine, zoals bloeiende appelbomen en zingende kinderen, maar ook voor de betekenis van tijd in het licht van het onmetelijke universum. De tekst is subtiel en gelaagd. Goede filosofie gaat immers langzaam!